Tijdens lezingen vraag ik het mijn publiek wel eens: “Wat als ik jullie vertelde dat de relatie met mijn echtgenote ‘leefbaar’ is?”
Spontaan krimpen mijn toehoorders dan in elkaar, hun gezichten verwrongen van medelijden met deze arme jongen. Kom mij niet vertellen dat mensen geen empathie meer hebben. Toch zeker niet de mensen die naar mijn lezingen komen.
Gelukkig is het slechts een retorisch trucje. De relatie met mijn uitverkorene is méér dan leefbaar, dank u wel. De vraag die ik ermee wil opwerpen is deze: is het normaal dat wij ons in ons milieu-, ruimtelijke plannings- en mobiliteitsbeleid tevreden stellen met ‘leefbaarheid’ als doelstelling?
Met het inleefexperiment van hierboven is het antwoord gegeven. Leefbaarheid is niet genoeg. Leefbaar is ‘nog net niet doodgaan’.
Het gaat om meer dan een taalspelletje. Het gaat om een attitude die wel degelijk een verschil maakt.
“We vinden het al goed als het maar een heel klein beetje slechter wordt.”
Kijk maar eens hoe schepencolleges, deputaties en ministers vergunningsaanvragen beoordelen. De motivatie van de beslissingen is doorspekt met zinnetjes als “de hinder blijft beperkt” en “de hinder is tot een aanvaardbaar niveau teruggebracht”. We vinden het al goed als het “maar een heel klein beetje slechter wordt”. Alsof het zo’n gek idee is van een nieuw initiatief – een gebouw, een handels- of productieactiviteit – te verwachten dat de omgeving en bij uitbreiding de wereld er beter van wordt.
Dit mag op zich al erg zijn, we maken het nog erger door niet naar de cumulatieve effecten te kijken. Hier een beetje slechter, daar een beetje slechter, ginds en ginds ook nog wat extra hinder of marginale vervuiling… al die kleine beetjes afzonderlijk zijn geen ramp. Samengeteld zijn ze dat uiteindelijk wel. Alleen kijken wij daar niet naar, gewend als we zijn alles afzonderlijk te bekijken. We hebben een microblik in een macrowereld en doen onszelf er langzaam maar zeker mee de das om.
We, zeg ik. Vanzelfsprekend ben ik niet beter dan een ander, ben ik in hetzelfde bedje ziek. Dat stelde ik van de week nog vast, toen ik de sprong maakte van agenda (micro) naar kalender (macro) en de versie ‘2019’ invulde met alle reeds geplande activiteiten en afspraken.
Blijkt dat ik op elke vraag ‘ja’ heb gezegd (want die dag of avond was nog vrij) zonder mij te bekommeren om het grotere geheel. Elke lezing, elk artikel, elke toezegging voor het een of ander mag op zichzelf dan een kleine inspanning zijn – allemaal samen leveren ze een berg werk op waar ik nu al tegenop kijk.
Het positieve is: ik heb voor mijn lezingen een nieuwe metafoor waarvan ik redelijk zeker ben dat velen ze gaan “herkennen”.