
En als deze wagen betrokken geraakt bij een ongeval, komt er nog een betekenis bij…
Ooit moest ik het alleen in Nederland uitleggen. Almaar vaker ook hier te lande: waarom ik mezelf ooit met het predikaat ‘de andere’ heb getooid. Hier en daar viel al eens de suggestie om het te laten vallen.
Toch was het deze week weer van dat. Naar aanleiding van enkele aanbevelingen die ik in de media deed over de verkeersonveiligheidsproblematiek en hoe die te remediëren, ontstonden er hier en daar op sociale media discussies. Soms met inhoudelijke argumenten, soms met argumenten ad hominem. Daarin geregeld toch ook weer de ‘wegzetter’ dat ondergetekende onmogelijk iets van verkeer kan weten aangezien hij zich voortdurend door een chauffeur laat rondrijden. Voor wie het allemaal ver weg zit: deze Kris Peeters wordt nog altijd verward met onze gelijknamige vroegere Minister-President.
Eerlijk gezegd heb ik daar stilaan genoeg van. Daarom wil ik graag Eduardo Mendoza ter hulp roepen, die in zijn boek ‘Het geheim van de behekste crypte’ (uitgeverij Arena, 1991) een hout snijdende redenering wijdt aan het probleem van de homonymie: “Ik heb me altijd afgevraagd waarom de regering het goedvindt dat meer mensen dezelfde achternaam hebben. Zo verliest een naam zijn nut en wordt er verwarring onder de burgers gezaaid. Wat zou er van de doelmatigheid van de post overblijven als twintig verschillende plaatsen Segovia heetten, om maar iets te noemen? Hoe zouden boetes moeten worden geïnd als een heleboel auto’s hetzelfde kenteken hadden? Hoe zouden we nog gastronomisch kunnen genieten als alle gerechten op het menu bouillon werden genoemd?”
Geef toe: de Spanjaard heeft gelijk.
Begrijp me niet verkeerd: ik wil niet het onderste uit de kan. Ik wil me redelijk opstellen. Ik kan er mee leven dat veel mensen Peeters heten. Ik gun hen het voorrecht. Maar ‘Kris Peeters’ is van het goede te veel. Daarom mijn vriendelijke verzoek aan mijn dik zeventig naamgenoten in Vlaanderen: zoek u een andere naam.
Doe het niet voor mij. Doe het voor de duidelijkheid. Daar is in deze verwarrende tijden veel te weinig van.
Een carnavalvierder is er aan mij niet verloren gegaan. Als het er op aankomt hou ik veel meer van de ont-maskering dan van de maskerade. Maar voor Venetië maak ik een uitzondering: het carnaval van Venetië is een stijlvol gebeuren en dus wou ik er toch één keer in mijn leven getuige van zijn.
Ik werd niet teleurgesteld. Mijn gade en ik mochten ons verlustigen in de aanblik van de prachtigste maskers, terwijl de in andere carnavalsoorden gebruikelijke zwijnerij ons bespaard bleef zonder dat we daar moeite voor moesten doen. Leve het Carnaval van Venetië!
Of toch niet?
In Leen Huets bloemlezing ‘Venetië, een literaire reis’ (Davidsfonds, 2005) van teksten over de dogestad lees ik dat de Venetiaanse schrijver Tiziano Scarpa van oordeel is dat het échte carnaval zich overal afspeelt, behalve in Venetië:
‘Verlaat je huis in je stad op gelijk welke dag. Dààr is het feest! De stoeten gaan de hele dag door de straten: let op die kostuums gemaakt van metaalplaten, van koplampen, van rubberbanden, de carrosserieën die het hele lichaam camoufleren, niet alleen het gezicht, ze verhullen de hele verschijning, ze vervangen het voorkomen. De geest van carnaval is zo in de stadsbevolking geworteld dat iedereen zijn eigen wagen-kostuum heeft voor het defilé, zijn eigen carnavalsmuziek hoort via de autostereo; iedereen neemt deel aan de feestvreugde door te claxonneren en voetzoekers af te vuren via de knalpot. Men laat zich gaan, de taal wordt die van dronken disgenoten, men beledigt zijn buren in de stoet, doden en moeders worden vervloekt, men scheldt eendrachtig op de ceremoniemeesters met hun witte handschoenen en fluitjes: verboden worden overtreden, de transgressie heerst, de wereld staat op zijn kop. In Venetië stelt het carnaval weinig voor, het duurt hoop en al een paar weken: de rest van de wereld verkleedt zich van 1 januari tot 31 december.’ (blz. 125)
Onze terugreis met de trein leidde ons langs Parijs, waar we de Venetiaan onwillekeurig gelijk moesten geven. Zelfs na een luttele vier dagen te hebben rondgedwaald in een autovrije stad, was het aanpassen geblazen. Meermaals moest ik mijn eega redden doordat ze geen acht sloeg op die rare dingen die om de zoveel tijd van kleur veranderen – een mens geraakt verdomd snel gewend aan absolute bewegingsvrijheid.
Toch waren we blij dat we op de Champs Elysées nog net een glimp konden opvangen van de avondstoet.
Ontharding was ook in 2022 trending. Als er een nieuw project op tafel kwam duurde het doorgaans geen tien minuten voor de term viel. Dat is meer dan ik enkele jaren geleden had durven hopen, maar nu vind ik het toch niet genoeg.
Ontharding moet meer worden dan een modewoord. Het moet een mode worden, of beter nog: een gewoonte, een reflex.
We missen nog te veel koppelkansen. Ik merk het aan de lopende band. In het ene bureau zijn mensen ijverig bezig met de planning van de onderhoudswerken. Nieuw asfalt, nieuw beton, nieuwe klinkers. In het andere bureau krabben collega’s zich in het haar bij het opmaken van een subsidieaanvraag voor ontharding. De toets of al die onderhoudswerken wel nodig zijn, wordt niet gemaakt. Zo wordt er veel tijd en geld verloren. Zo missen we uiteindelijk veel water, groen en biodiversiteit. De ene schaarste verergert de andere schaarste.
Zeker nu alle overheden speuren naar besparingsmogelijkheden, is het toch curieus dat de oefening nog geen dagelijkse praktijk is geworden.
Maar goed. In 2023 gaan we weer wat harder ons best doen en dan komt het goed.
We blijven nog even in Brussel. Hoe ouder ik word hoe meer ik ervan hou.
De foto hierboven is niet perfect. Het Justitiepaleis staat er net niet helemaal op. Maar beschouw het als een (uiteraard door de fotograaf bedoelde) metafoor voor de imperfectie van dat iconische gebouw en het instituut waarvoor het symbool staat. (Nou, dit wordt wel erg meta en dit commentaar maakt het natuurlijk alleen maar erger.)
Voor mij is het Justitiepaleis onverbrekelijk verbonden met een herinnering van toen ik 21 was en af en toe vanuit Leuven naar de hoofdstad liftte. Bijvoorbeeld voor een bezoek aan de ambassade van Joegoslavië. Ik schreef een thesis over zelfbeheer en dat maakte dat ik me een tijdlang verdiepte in het Titoïsme. Mooie theorie, iets mindere praktijk. (Ik genas er helemaal van toen ik in een Kosovaars restaurant aan de tafel van een per Mercedesvloot aangevoerde roedel communistische bonzen verzeilde. Mijn pogingen om een gesprek op te zetten over de dissidente stemmen in het land werden letterlijk gesmoord met een stuk watermeloen.)
Maar het Justitiepaleis dus. Op een blauwe maandag wandelde ik er binnen en ging er een willekeurige rechtszaak volgen. Had ik even geluk: bleek dat het dispuut ging tussen Edgar P. Jacobs, vader van mijn favoriete stripfiguren Blake & Mortimer, en zijn uitgeverij. De man die op de achterflap van elk album stoer stond afgebeeld met een pijp in de mond, bleek in werkelijkheid een onooglijk mannetje. Het zat ineengedoken naast zijn advocaat, het tegendeel van zijn helden. Eerlijkheidshalve moet ik daarbij vermelden dat Jacobs op dat moment al ziek was. Twee jaar later zou hij overlijden, bijna drieëntachtig jaar oud.
Het heeft niets afgedaan aan mijn bewondering voor zijn talent om, lang voor die term was uitgevonden, retrofuturistische verhalen te bedenken en te tekenen. Sommige ervan bleken dan ook nog eens haast profetisch. (Ook hier ligt een delirium op de loer: profetisch retrofuturisme is als een schuiftrompet in de tijd. Mijn excuses.) ‘SOS Meteoren’, een verhaal waarin de onverbeterlijke slechterik Olrik (overigens gemodelleerd naar de auteur, leer ik van Wikipedia) letterlijk het weer in handen neemt, krijgt tegen de achtergrond van de hedendaagse klimaatverandering een heel nieuwe betekenislaag.
Veel strips lees ik niet (dit jaar las ik nog de Grand Prix-strips van Marvano, over het de nauwe banden tussen autoraces en het nazisme – een aanrader), maar elk jaar passeert toch wel een Blake & Mortimer de revue. Hoewel de geestelijke vader al lang gestorven is, verschijnen er nog regelmatig nieuwe albums. De kwaliteit daarvan is wisselend, al werd ik dit jaar aangenaam verrast door (de uit 2021 daterende) ‘De laatste zwaardvis’ van het trio Van Hamme, Berserik en Van Dongen: blijkt dat het retrofuturisme zelfs een vleugje humor en een ‘woke’ knipoog verdraagt. De van Brits kolonialisme doortrokken albums – begrijpelijk in de tijd waarin ze tot stand kwamen – waren tot nu toe immers niet de meest ‘politiek correcte’ lectuur. Benieuwd of die lijn wordt doorgetrokken in het recent verschenen ‘Acht uren in Berlijn’.
Dat album lees ik in 2023. Zeg nu nog dat ik geen goede voornemens maak.
Einde van het jaar. Ook een beetje het einde van mijn Latijn.
Moegeschreven, maar niet uitgeschreven. Alleen wat tijd nodig om te recupereren van wat best wel weer een intensief jaar was. Noem het eindejaarsmoeheid.
Dus ga ik even het aangename aan het nuttige paren. Ik ga wat grasduinen in de foto’s die ik het afgelopen jaar maakte en er af en toe eentje delen.
Deze nam ik toen we op een mooie zomerdag wat Brusselden: hoe een blinde wachtgevel toch ogen kan krijgen. Vissenogen dan nog wel.
Het beeld is een ideaal opstapje om de Instagrammers onder jullie een tip aan de hand te doen: Weirdthingsinbrussels. Een heerlijk account voor wie van frisse verwondering houdt.
Auto’s zijn al lang niet meer zomaar auto’s. Sterker nog: eigenlijk zijn ze dat zelden geweest.
Ooit begonnen ze als een speeltje voor de rijken. Niet omdat de paarden op waren, maar gewoon omdat het technisch kon. Van in het begin hing er er een parfum van snelheid en avontuur over de automobiel en dat was veel belangrijker dan welke praktische doelstelling dan ook.
Pas tijdens en vooral na de Eerste Wereldoorlog werden auto’s een middel om zich te verplaatsen van A naar B, al bleven ze tegelijk ook een middel om zich te verplaatsen op de sociale ladder: van onder naar boven.
Helaas. De auto is zo’n product dat ten onder gaat aan z’n eigen succes. Met elke auto die er bij komt, wordt de auto een beetje minder bruikbaar (merkte de Franse filosoof André Gorz decennia geleden al op). Auto’s gaan elkaar letterlijk in de wielen rijden. Of staan. Want zover is het gekomen. Als we willen rijden, staan we stil. En als we willen stilstaan, moeten we blijven rijden – op zoek naar een plaatsje.
De automarketeers zijn zo verstandig om daar consequent de aandacht van af te leiden.
Ze geven hun auto’s vormen die de illusie wekken dat ze zelfs stilstaand snel bewegen en ze bedenken typebenamingen die niet refereren naar congestie- en parkeerproblemen, maar juist naar een hogere status (Diplomat, Ambassador, President, Prestige, Exclusive of gewoon wat cijfers die een hiërarchie suggereren: 3-5-7, ‘A-B-C-E-S-Klasse’), hoge snelheden (Rapid, Veloce, Sprinter, Monza, Sebring, Daytona, maar ook Puma, Jaguar, Cougar, Mustang of Bora en Mistral), wijdse avonturen (Discovery, Voyager, Evasion, Gran Turismo, Touareg, Outlander, Explorer, Compass, Land Cruiser of wat subtieler: ‘Dust’) en/of exotische en verre bestemmingen (Capri, Saporro, California, Granada, Sevilla) – desnoods de sterren (Space Star of iets onbepaalder, de melkweg (Galaxy)).
Het dichtste dat de automarketeers nog bij de realiteit komen is met namen die indirect verwijzen naar de oorlog die voor elke vierkante meter op de weg wordt gevoerd (Ram, Defender, Wrangler, Avenger).
Mijn verbazing was dan ook niet gering toen ik onlangs het nieuwe model van Dacia tegen het lijf liep en ‘Jogger’ op de flank zag staan. Serieus, Dacia Jogger?
Is het nu alleen nog een kwestie van tijd voor de Renault Flaneur in het straatbeeld verschijnt, zij aan zij met de Peugeot Piéton en de Dodge Walker met in hun kielzog de BMW Spazierer en de Fiat Lento? Of zijn ze bij Dacia al lang blij met een typebenaming die de link legt met ‘gezond bewegen’?
Ach, bij nader inzien is het natuurlijk niet gekker dan een wielrenner met ‘Skoda’ of ‘Citroën’ op zijn truitje.